Morgenrood verscheen in 1881 en is wederom, na ‘Menselijk al te menselijk’ gevuld met honderden aforismen. Hieronder kunt u er 27 lezen. De herkomst van de titel wil ik niet onvermeld laten; Het komt van een versregel van een oude Indische hymne dat als volgt gaat: 'Er is zoveel morgenrood dat nog nooit geschenen heeft.' Begrijpelijk waarom hij deze tekst zo aansprekend vond. Voor Nietzsche was het morgen rood ook een teken van de naderende helderheid die hij in zijn persoonlijke leven verwachte naar andermaal een zware tijd te hebben gehad. Meer wegen worden er in dit boek open gelegd om de mens daaronder te laten schijnen in zijn aardse bestaan.


114 Over wat kennis is voor de lijdende

De toestand van zieke mensen die lang en vreselijk door hun kwalen gepijnigd worden en wier verstand daarbij desondanks niet vertroe­beld raakt, is niet zonder waarde voor het kennen,-nog helemaal afgezien van de intellectuele weldaden die elke diepe eenzaamheid, elk plotseling en geoorloofd vrij zijn van alle plichten en gewoonten met zich brengen. De ern­stig lijdende kijkt vanuit zijn toestand met een ontstellen­de koelheid naar de dingen: al die kleine leugenachtige toverijen, waar de dingen gewoonlijk in ronddrijven wan­neer het oog van de gezonde ernaar kijkt, zijn voor hem verdwenen,-sterker nog, hijzelf ligt maar te liggen zon­der geur of kleur. Gesteld dat hij tot dusver in een of an­dere gevaarlijke fantasiewereld heeft geleefd: deze opper­ste ontnuchtering door middel van pijnen is hét middel om hem eruit los te rukken,-en misschien het enige mid­del. (Het is mogelijk dat dit de stichter van het christen­dom aan het kruis overkwam: want de bitterste van alle woorden 'Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!' bevat­ten, in alle diepte verstaan, zoals ze verstaan mogen wor­den, het getuigenis van een algemene ontgoocheling en verheldering met betrekking tot de waan van zijn leven; hij werd in het ogenblik van de opperste kwelling helder­ziend ten aanzien van zichzelf, zoals de dichter ook vertelt over de arme stervende Don Quichot.) De enorme span­ning van het intellect dat aan de pijn weerwerk wil bie­den, maakt dat alles waarop de lijdende thans het oog richt in een nieuw licht komt te staan: en de onuitspreke­lijke prikkel die alle nieuwe belichtingen geven is dikwijls machtig genoeg om aan alle verlokkingen tot zelfmoord het hoofd te bieden en het verder-leven de lijdende als hoogst begerenswaard te doen voorkomen. Met verach­ting denkt hij aan de gemoedelijke warme nevelwereld waarin de gezonde wandelt zonder bedenkingen; met ver­achting denkt hij aan de edelste en geliefdste illusies waar­in hij vroeger met zichzelf speelde; hij beleeft er genoe­gen aan, deze verachting als uit de diepste hel op te roe­pen en de ziel aldus het bitterste leed aan te doen: juist door dit tegenwicht houdt hij stand tegen de fysieke pijn, -hij voelt dat juist dit tegenwicht op het moment onont­beerlijk is! In een huiveringwekkende helderziendheid aangaande zijn wezen roept hij zichzelf toe: 'Wees nu eens je eigen aanklager en beul, beschouw nu eens je le­ven als de door jou over jezelf uitgevaardigde straf! Ge­niet van je superioriteit als rechter, sterker nog: geniet van je goeddunken, je tirannieke willekeur! Verhef je bo­ven je leven als boven je lijden, zie omlaag naar de gron­den en de grondeloosheid!' Onze trots komt in opstand als nooit tevoren: het heeft voor die trots een prikkel zon­der weerga, namelijk om tegenover zo'n tiran als de pijn is, en tegenover alle influisteringen waarmee zij ons be­zoekt opdat wij tegen het leven zouden getuigen,-juist het leven tegenover de tiran te vertegenwoordigen. In deze toestand verzet men zich verbeten tegen elk pessimisme, opdat dit niet een gevolg van onze toestand zal schijnen en ons als overwonnenen zal vernederen. Zo is ook nooit de prikkel om gerechtigheid in het oordeel te betrachten groter dan nu, want nu is dat een triomf over ons en de prikkelbaarste aller toestanden die elke ongerechtigheid in het oordeel excusabel zou maken;-maar wij willen niet geëxcuseerd zijn, juist nu willen wij tonen dat wij 'zon­der schuld' kunnen zijn. Wij bevinden ons in regelrechte stuiptrekkingen van hoogmoed.-En nu komt het eerste gloren van verlichting, van genezing-en vrijwel het eerste effect ervan is dat wij ons tegen de overmacht van onze hoogmoed gaan verzetten: wij noemen ons in dit opzicht onnozel en ijdel,-alsof wij iets beleefd hadden dat uniek zou zijn! Wij vernederen zonder dankbaarheid de almach­tige trots, waardoor wij de pijn juist hebben verdragen, en verlangen vurig naar een tegengif tegen de trots: wij wil­len van onszelf vervreemd en ontpersoonlijkt raken, nadat de pijn ons te gewelddadig en te lang persoonlijk heeft ge­maakt. 'Weg, weg met die trots!' roepen wij, 'het was al­leen maar een ziekte en een stuiptrekking!' Wij zien weer uit naar mens en natuur-met een sterker verlangend oog: wij herinneren ons weemoedig glimlachend dat wij met betrekking tot hen nu nieuwe en andere dingen weten dan tevoren, dat er een sluier is weggevallen,-maar het verkwikt ons zozeer om opnieuw de gedempte lichten van het leven te zien en uit de vreselijke nuchtere helderheid weg te komen waarin wij als lijdenden de dingen gezien én door de dingen heen gezien hebben. Wij zijn niet boos wanneer de toverijen van de gezondheid hun spel weer beginnen te spelen,-wij zien als veranderd toe, mild en nog steeds vermoeid. In deze toestand kan men geen mu­ziek horen zonder te wenen.

Geen opmerkingen: