Morgenrood verscheen in 1881 en is wederom, na ‘Menselijk al te menselijk’ gevuld met honderden aforismen. Hieronder kunt u er 27 lezen. De herkomst van de titel wil ik niet onvermeld laten; Het komt van een versregel van een oude Indische hymne dat als volgt gaat: 'Er is zoveel morgenrood dat nog nooit geschenen heeft.' Begrijpelijk waarom hij deze tekst zo aansprekend vond. Voor Nietzsche was het morgen rood ook een teken van de naderende helderheid die hij in zijn persoonlijke leven verwachte naar andermaal een zware tijd te hebben gehad. Meer wegen worden er in dit boek open gelegd om de mens daaronder te laten schijnen in zijn aardse bestaan.


552 De ideale zelfzuchtigheid

Bestaat er een van wijding meer vervulde toestand dan die van de zwangerschap? Alles wat men doet, te doen in het stille geloof dat het hoe dan ook het wordende in ons ten goede moet komen! Dat het zijn mysterieuze waarde, waaraan wij met verrukking denken, verhogen moet! Dan gaat men veel uit de weg zonder zich veel geweld te hoeven aandoen! Dan onderdrukt men een heftig woord, men geeft verzoenlijk de hand: uit het mild­ste en beste moet het kind voortkomen. Wij huiveren voor onze scherpte en abruptheid: als die nu eens de dier­baarste onbekende een druppel onheil in de beker van zijn leven liet vallen! Alles is versluierd, vol voorgevoel, men weet van niets hoe het toegaat, men wacht af en pro­beert bereid te zijn. Daarbij leeft er een zuiver en zuive­rend gevoel van diepe onverantwoordelijkheid in ons, on­geveer zoals een toeschouwer dat heeft voor een gesloten doek,-/;e£ groeit, het treedt aan de dag: wij hebben niet het vermogen ook maar iets te bepalen, noch zijn waarde noch zijn uur. We zijn volledig aangewezen op elke indi­recte zegenende en werende invloed. 'Wat hier groeit, is iets wat groter is dan wij zelf zijn' is onze geheimste hoop: daarvoor bereiden wij alles voor, opdat het voor­spoedig ter wereld kan komen: niet alleen al het nuttige, maar ook de hartelijkheden en kransen van onze ziel.-In deze wijding moet men leven! Kan men leven! Of het ver­wachte nu een gedachte is, een daad,-wij staan tot elk wezenlijk volbrengen in geen andere verhouding dan die van de zwangerschap en moeten de aanmatigende woor­den over 'willen' en 'scheppen' in de wind slaan! Dit is de ware ideale zelfzuchtigheid: altijd te zorgen en te waken en de ziel stil te houden, opdat onze vruchtbaarheid een mooie afloop krijgt! Zo, op deze onrechtstreekse manier, zorgen en waken wij voor het nut van allen; en de stemming waar­in wij leven, deze trotse en milde stemming, is een olie, die ook in onze wijde omgeving over de onrustige zielen uitvloeit.-Maar wonderlijk zijn de zwangeren! Laten wij dus ook wonderlijk zijn en het de anderen niet euvel dui­den wanneer zij het moeten zijn! En zelfs wanneer dit ernstige en gevaarlijke vormen aanneemt: laten wij ook dan niet in ons ontzag voor het wordende ten achter blij­ven bij de wereldse gerechtigheid, die rechter en beul niet toestaat een zwangere vrouw aan te raken!

533 Wij beginnelingen

Wat raadt en ziet een toneelspeler niet allemaal, wanneer hij een ander ziet spelen! Hij weet wan­neer er een spier aan een gebaar de dienst weigert, hij onderscheidt die kleine, gemaakte dingen die afzonderlijk en koelbloedig voor de spiegel ingestudeerd zijn en niet met het geheel willen vergroeien, hij voelt aan wanneer de speler door zijn eigen inval op het toneel verrast wordt en deze juist door verrast te zijn bederft.-Hoe anders kijkt een schilder naar een zich voor zijn ogen bewegende mens! Hij voegt er door zijn blik vooral veel aan toe, om het aanwezige te completeren en tot zijn volledige ont­plooiing te brengen; hij probeert in zijn geest verschillen­de belichtingen van hetzelfde onderwerp uit, hij deelt de som van de effecten door het contrast dat hij eraan toevoegt.-Hadden wij om te beginnen maar eens de blik van deze toneelspeler en deze schilder om er het rijk van de menselijke ziel mee te verkennen!

485 Verre perspectieven

A: Maar vanwaar deze eenzaamheid? -B: Ik ben op niemand kwaad. Maar alléén schijn ik mijn vrienden duidelijker en mooier te zien dan in hun bijzijn; en toen ik de muziek het meest liefhad en aanvoelde, leefde ik ver van haar. Het schijnt dat ik de verre per­spectieven nodig heb om de dingen van hun beste kant te zien.

483 Genoeg van de mens

A: Ken! Ja! Maar altijd als mens! Wat? Altijd tegenover dezelfde komedie zitten, in dezelf­de komedie spelen? Nooit door andere dan deze ogen de dingen te kunnen zien? Wat zullen er niet ontelbaar veel soorten wezens bestaan wier organen beter geschikt zijn voor het kennen! Wat zal de mensheid aan het eind van al haar kennen hebben leren kennen?-haar organen! En dat betekent misschien: de onmogelijkheid van het kennen! Kommer en kwel!-B: Dat is een lelijke aanval,-de rede valt je aan! Maar morgen zul je weer druk in de weer zijn met het kennen en dus ook druk in de weer met je onver­stand, dat wil zeggen: druk in de weer om te genieten van het menselijke. Laat ons naar zee gaan!

423 In het grote zwijgen

Hier is de zee, hier kunnen we de stad vergeten. Wel beieren juist nog haar klokken het Ave Maria-het is dat duistere en dwaze, maar zoete gedruis op het kruispunt van dag en nacht-maar niet langer dan een ogenblik! Nu zwijgt alles! De zee ligt er bleek en glanzend bij, ze kan niet spreken. De hemel speelt zijn eeuwige stomme avondspel met rode, gele, groene kleu­ren, hij kan niet spreken. De kleine klippen en rotsstro­ken die in zee uitlopen als om de plek te vinden waar het het eenzaamst is, ze kunnen alle niet spreken. Deze ont­zaglijke zwijgzaamheid, die ons plotseling overvalt, is mooi en huiveringwekkend, het hart zwelt erbij.-O, de huichelarij van deze stomme schoonheid! Hoe goed zou zij kunnen spreken, en hoe boosaardig ook, als zij wilde! Haar gebonden tong en het lijdend geluk in haar gezicht is een geniepige streek om met je medegevoel te spotten! -Het zij zo! Ik schaam mij er niet voor, voorwerp van spot te zijn voor zulke machten. Maar ik beklaag je, na­tuur, omdat jij moet zwijgen, ook al is het slechts je boos­aardigheid die je tong bindt: ja, ik beklaag je om je boos­aardigheid! -Ach, het wordt nog stiller, en nog eens zwelt mijn hart: het schrikt van een nieuwe waarheid, het kan ook niet spreken, het spot zelf mee wanneer de mond iets uitroept in deze schoonheid, het geniet zelf zijn zoete boosaardigheid van het zwijgen. Het spreken, het denken zelfs gaat mij tegenstaan: hoor ik dan niet achter elk woord de dwaling, de inbeelding, de geest van de waan lachen? Moet ik niet met mijn medelijden spotten? Met mijn spot spotten?-O zee! O avond! jullie zijn onaange­name leermeesters! Jullie leren de mens op te houden mens te zijn! Moet hij zich aan jullie overgeven? Moet hij wor­den zoals jullie nu zijn, bleek, glanzend, stom, ontzaglijk, rustend boven zichzelf? Boven zichzelf verheven?

383 De komedie van het medelijden

Wij mogen nog zo veel deelneming voelen met een ongelukkige: in zijn aanwe­zigheid spelen wij altijd een beetje komedie, veel van wat we denken en hoe we het denken spreken we niet uit, met dezelfde behoedzaamheid als die van een arts aan het bed van een ernstig zieke.

349 Niet zo belangrijk

Bij een sterfgeval waarvan men getuige is, komt regelmatig een gedachte boven, die men terstond uit een vals gevoel van welvoeglijkheid weer onderdrukt: dat de daad van het sterven niet zo belangrijk is als de algemene eerbied beweert, en dat de stervende tijdens zijn leven waarschijnlijk belangrijker dingen verloren heeft dan wat hij hier op het punt staat te verliezen. Het einde is hier beslist niet het doel.

317 Het oordeel van de avond

Wie nadenkt over het werk van de dag en van zijn leven, wanneer hij aan zijn einde is en moe, is in de regel geneigd tot een melancholische kijk op de dingen: maar dat ligt niet aan de dag en aan het leven, maar aan de moeheid.-Onder het scheppen nemen wij in de regel niet de tijd om te oordelen over het leven en het bestaan, en onder het genieten ook niet: komt het er op zeker moment toch van, dan geven wij hem, die op de ze­vende dag en op de rust wachtte om alles wat bestaat heel mooi te vinden, niet langer gelijk,-hij heeft het beste mo­ment voorbij laten gaan.

314 Uit het gezelschap van de denkers

Midden in de oceaan van het worden ontwaken we op een eilandje dat niet gro­ter is dan een sloep, wij avonturiers en trekvogels, en kij­ken hier een poosje rond: zo gehaast en zo nieuwsgierig mogelijk, want hoe snel kan niet de wind ons wegblazen of een golf over het eilandje spoelen, zodat er niets meer van ons over is! Maar hier, op deze kleine ruimte, vinden we andere trekvogels en horen we over vroegere,-en zo beleven we een kostelijke minuut van inzicht en ontraad­seling, onder vrolijk geklapwiek en wederzijds gekwetter, en gaan in de geest op avontuur uit over de oceaan, niet minder trots dan de oceaan zelf!

243 De twee richtingen

Proberen wij de spiegel op zichzelf te beschouwen, dan ontdekken wij uiteindelijk niets dan de dingen erop. Willen wij de dingen pakken, dan komen wij tenslotte weer uit bij de spiegel.-Dit is de meest univer­sele geschiedenis van de kennis.

236 Straf

Een zonderling ding, onze straf! Zij zuivert niet de misdadiger, zij is geen boetedoening: integendeel, zij be­vuilt erger dan de misdaad zelf.

188 Roes en voeding

De volkeren worden zo vaak bedrogen, omdat ze altijd een bedrieger zoeken, namelijk een prikke­lende wijn voor hun zinnen. Als ze die maar kunnen krij­gen, willen ze ook wel genoegen nemen met slecht brood. De roes staat bij hen in hoger aanzien dan de voeding,-ziehier het aas waarin ze altijd zullen bijten! Wat beteke­nen voor hen mannen, uit hun midden gekozen-al zijn het de deskundigste practici-in vergelijking met briljante veroveraars of oude prachtlievende vorstenhuizen! Op zijn minst moet de volksvertegenwoordiger veroveringen, pracht en praal voor hen in het vooruitzicht stellen: dan vindt hij misschien geloof. Zij gehoorzamen altijd en doen nog meer dan gehoorzamen mits ze zich erbij kun­nen bedwelmen! Men mag hun zelfs de rust en het plezier niet aanbieden zonder de lauwerkrans met zijn gekma­kende kracht. Deze plebejische smaak, die de roes belang­rijker vindt dan de voeding, is echter allerminst in de diepe lagen van het plebs ontstaan: hij is veeleer daarheen ver­plaatst, daarheen verplant en alleen daar goed bewaard gebleven en welig tierend; zijn oorsprong echter vindt hij bij de hoogste intelligenties en daar ook heeft hij millen­nia lang gebloeid. Het volk is de laatste ongerepte bodem, waarop dit schitterend onkruid nog gedijen kan.-Wat! En juist het volk zou men de politiek moeten toevertrou­wen? Opdat het daaruit zijn dagelijkse roes kan bereiden?

185 Bedelaars

Men moet de bedelaars afschaffen: want men ergert zich, hun iets te geven, en men ergert zich, hun niets te geven

174 Morele mode van een handeldrijvende maatschappij

Achter de grondstelling van de huidige morele mode: 'Morele handelingen zijn de handelingen van sympathie voor an­deren' zie ik een sociale drift van bevreesdheid aan het werk, die zich op deze wijze intellectueel vermomt: deze drift wil, als hoogste, belangrijkste, primaire goed, dat aan het leven alle gevaarlijkheid ontnomen wordt, die het vroe­ger heeft gekend, en dat daaraan iedereen met al zijn krach­ten moet meehelpen: daarom mogen slechts handelingen die gericht zijn op de gemeenschappelijke veiligheid en het veiligheidsgevoel van de maatschappij, het predikaat 'goed' ontvangen!-Hoe weinig vreugde moeten de men­sen tegenwoordig aan zichzelf beleven, wanneer een der­gelijke tirannie van de bevreesdheid hun de hoogste ze­denwet voorschrijft, wanneer zij zich zo klakkeloos laten bevelen voor zichzelf in het geheel geen oog te hebben, maar wel voor elke misstand, voor elk lijden elders zelfs lynxogen te hebben! Zijn wij eigenlijk bij een dergelijke ongehoorde opzet om alle scherpe kantjes van het leven af te vijlen niet heel hard op weg om de mensheid tot zand te maken? Zand! Nietig, zacht, rond, oneindig zand! Is dat jullie ideaal, jullie herauten van de sympathische aan­doeningen? -Intussen blijft wel de vraag onbeantwoord of men de ander meer tot nut is door hem voortdurend direct bij te springen en te helpen-wat toch alleen in zeer opper­vlakkige zin kan gebeuren, zolang het geen tiranniek in­grijpen en omvormen wordt-of door uit zichzelf iets te vormen wat de ander met genot aanschouwt, iets als een fraaie, rustige, besloten tuin, die hoge muren heeft tegen stormen en tegen het stof van de landwegen, maar ook een gastvrije poort.

148 Blik in de verte

Zijn alleen die handelingen moreel, zoals men het wel gedefinieerd heeft, die omwille van de ander en alléén omwille van de ander verricht worden, dan be­staan er geen morele handelingen! Zijn alleen die hande­lingen moreel-zoals een andere definitie luidt-, die uit vrije wil verricht worden, dan bestaan er ook geen morele handelingen!-Wat is dat dan datgene wat men zo noemt en dat toch in elk geval moet existeren en om een verkla­ring vraagt? Het zijn de gevolgen van een aantal intellec­tuele misgrepen.-En gesteld dat men zich van deze dwa­lingen zou bevrijden, wat zou er dan met de 'morele han­delingen' gebeuren?-Op grond van deze dwalingen ken­den wij tot dusver aan een aantal handelingen een hogere waarde toe dan ze in feite bezitten: wij zonderden ze af van de 'egoïstische' en van de 'onvrije' handelingen. Wan­neer wij ze nu weer daarbij onderbrengen, zoals wij wel moeten doen, dan verminderen wij ongetwijfeld hun waar­de (hun gevoel van waarde), en wel meer dan billijk is, omdat de 'egoïstische' en 'onvrije' handelingen tot dusver te laag getaxeerd werden, op grond van dat vermeende fundamentele en intrinsieke onderscheid.-En zullen zij dus van nu af minder vaak verricht worden, omdat ze van nu af lager getaxeerd worden?-Onvermijdelijk! Tenmin­ste voor een geruime tijd, zolang de weegschaal van het waardegevoel als gevolg van vroegere fouten onbetrouw­baar blijft! Maar onze tegenrekening is dat wij de mensen de goede moed tot de voor egoïstisch uitgekreten hande­lingen teruggeven en de waarde ervan herstellen,-^ bero­ven ze van het slechte geweten! En omdat ze tot nu toe ver­reweg het talrijkst waren en dat in alle toekomst zullen zijn, ontdoen wij het totale beeld van de handelingen en van het leven van zijn boze schijn! Dit is een heel belang­rijk resultaat! Wanneer de mens zich niet langer als slecht beschouwt, houdt hij op, het te zijn!

148 Blik in de verte

Zijn alleen die handelingen moreel, zoals men het wel gedefinieerd heeft, die omwille van de ander en alléén omwille van de ander verricht worden, dan be­staan er geen morele handelingen! Zijn alleen die hande­lingen moreel-zoals een andere definitie luidt-, die uit vrije wil verricht worden, dan bestaan er ook geen morele handelingen!-Wat is dat dan datgene wat men zo noemt en dat toch in elk geval moet existeren en om een verkla­ring vraagt? Het zijn de gevolgen van een aantal intellec­tuele misgrepen.-En gesteld dat men zich van deze dwa­lingen zou bevrijden, wat zou er dan met de 'morele han­delingen' gebeuren?-Op grond van deze dwalingen ken­den wij tot dusver aan een aantal handelingen een hogere waarde toe dan ze in feite bezitten: wij zonderden ze af van de 'egoïstische' en van de 'onvrije' handelingen. Wan­neer wij ze nu weer daarbij onderbrengen, zoals wij wel moeten doen, dan verminderen wij ongetwijfeld hun waar­de (hun gevoel van waarde), en wel meer dan billijk is, omdat de 'egoïstische' en 'onvrije' handelingen tot dusver te laag getaxeerd werden, op grond van dat vermeende fundamentele en intrinsieke onderscheid.-En zullen zij dus van nu af minder vaak verricht worden, omdat ze van nu af lager getaxeerd worden?-Onvermijdelijk! Tenmin­ste voor een geruime tijd, zolang de weegschaal van het waardegevoel als gevolg van vroegere fouten onbetrouw­baar blijft! Maar onze tegenrekening is dat wij de mensen de goede moed tot de voor egoïstisch uitgekreten hande­lingen teruggeven en de waarde ervan herstellen,-^ bero­ven ze van het slechte geweten! En omdat ze tot nu toe ver­reweg het talrijkst waren en dat in alle toekomst zullen zijn, ontdoen wij het totale beeld van de handelingen en van het leven van zijn boze schijn! Dit is een heel belang­rijk resultaat! Wanneer de mens zich niet langer als slecht beschouwt, houdt hij op, het te zijn!

139 Zogenaamd hoger

Jullie zeggen dat de moraal van hetmedelijden een hogere moraal is dan die van het stoïcis­me? Bewijs het dan maar! Maar merk op dat 'hoger' en 'lager' in de moraal niet andermaal met morele ellenmaat gemeten mag worden: want er bestaat geen absolute mo­raal. Haal dus uw maatstaven elders vandaan en-wees voortaan op uw hoede!

138 Het tederder worden

Wanneer wij iemand liefhebben, eren, bewonderen en naderhand ontdekken dat hij lijdt,-altijd met grote verbazing, omdat wij niet anders denken dan dat het geluk, dat van hem naar ons toestroomt, af­komstig is uit een overrijke bron van eigen geluk,-dan verandert ons gevoel van liefde, verering en bewondering in iets wezenlijks: het wordt tederder, dat wil zeggen: de kloof tussen hem en ons lijkt overbrugd te worden, er lijkt een nivellering plaats te vinden. Nu pas lijkt het ons mogelijk aan hem te kunnen teruggeven, terwijl hij tevo­ren in onze voorstelling leefde als boven onze dankbaar­heid verheven. Dit kunnen-teruggeven schenkt ons grote vreugde en verheffing. Wij proberen te achterhalen wat zijn smart vermindert, en geven het hem; wil hij troosten­de woorden, blikken, attenties, diensten, geschenken,-wij geven het; maar vóór alles: wil hij ons zien lijden omwille van zijn leed, dan lijden we, maar smaken ondanks alles het genot van de actieve dankbaarheid: hetgeen kort gezegd de zoete wraak is. Wil hij helemaal niets van ons aanne­men, dan gaan wij verkild en treurig, bijna gekrenkt weg: het is alsof onze dankbaarheid werd afgewezen,-en op dit punt van eer is zelfs de meest goedhartige persoon nog lichtgeraakt.-Uit dit alles volgt dat, zelfs in het gunstigste geval, het lijden iets vernederends heeft en het medelijden iets verheffends en superieurs; wat beide gevoelens voor eeuwig van elkaar scheidt.

124 Wat is willen

Wij lachen om degene die uit zijn kamer naar buiten gaat op het moment dat de zon uit de hare komt, en zegt: 'ik wil dat de zon opgaat'; en om degene die een wiel niet kan tegenhouden en zegt: 'Ik wil dat het rolt' en om degene die in de worsteling gevloerd wordt en zegt: 'Hier lig ik, maar dat wil ik ook Maar alle gelach ten spijt! Gaan wij soms ooit anders te werk dan een van deze drie, wanneer wij de uitdrukking gebruiken: 'Ik wil?

115 Het zogenaamde 'Ik'

De taal en de vooroordelen waarop de taal is gebaseerd, belemmeren ons vaak bij het door­gronden van innerlijke processen en driften: bijvoorbeeld doordat woorden er eigenlijk alleen zijn voor superlatieve gradaties van die processen en driften-; nu zijn wij echter gewend daar waar woorden ons ontbreken niet langer nauwkeurig te observeren, omdat het pijnlijk is daar nog nauwkeurig te denken; ja, vroeger concludeerde men on­willekeurig zelfs dat waar het rijk van de woorden ophield, ook het rijk van het bestaan ophield. Toorn, haat, liefde, medelijden, begeerte, inzicht, vreugde, smart,-dat zijn allemaal namen voor extreme toestanden: de mildere tus­senvormen en zeker de voortdurend hun rol spelende lage gradaties ontgaan ons, en toch weven juist zij het spinsel van ons karakter en ons lot. Die extreme uitbarstingen­en zelfs het matigste ons bewuste genoegen of misnoegen bij het eten van een spijs, bij het horen van een toon is misschien nog altijd, op zijn merites beoordeeld, een ex­treme uitbarsting-verscheuren zeer vaak het spinsel en zijn dan gewelddadige uitzonderingen, waarschijnlijk in de meeste gevallen als gevolg van wat zich had opge­hoopt:-en hoezeer zijn ze niet in staat de waarnemer op een dwaalspoor te zetten! Niet minder dan ze de hande­lende mens op een dwaalspoor zetten. Wij allen zijn niet wat wij volgens die toestanden lijken voor welke wij alleen over bewustzijn en woorden-en dus goed- en afkeuring-beschikken; wij miskennen onszelf gemeten aan deze grove uitbarstingen die ons als enige bekend worden, wij trek­ken een conclusie uit materiaal waarin de uitzonderingen talrijker zijn dan de regel, wij lezen verkeerd in dit schijn­baar duidelijkste letterschrift van ons eigen ik. Onze me­ning over onszelf echter, die wij op deze verkeerde weg gevonden hebben, het zogenaamde 'Ik', werkt voortaan mee aan ons karakter en ons lot

114 Over wat kennis is voor de lijdende

De toestand van zieke mensen die lang en vreselijk door hun kwalen gepijnigd worden en wier verstand daarbij desondanks niet vertroe­beld raakt, is niet zonder waarde voor het kennen,-nog helemaal afgezien van de intellectuele weldaden die elke diepe eenzaamheid, elk plotseling en geoorloofd vrij zijn van alle plichten en gewoonten met zich brengen. De ern­stig lijdende kijkt vanuit zijn toestand met een ontstellen­de koelheid naar de dingen: al die kleine leugenachtige toverijen, waar de dingen gewoonlijk in ronddrijven wan­neer het oog van de gezonde ernaar kijkt, zijn voor hem verdwenen,-sterker nog, hijzelf ligt maar te liggen zon­der geur of kleur. Gesteld dat hij tot dusver in een of an­dere gevaarlijke fantasiewereld heeft geleefd: deze opper­ste ontnuchtering door middel van pijnen is hét middel om hem eruit los te rukken,-en misschien het enige mid­del. (Het is mogelijk dat dit de stichter van het christen­dom aan het kruis overkwam: want de bitterste van alle woorden 'Mijn God, waarom hebt gij mij verlaten!' bevat­ten, in alle diepte verstaan, zoals ze verstaan mogen wor­den, het getuigenis van een algemene ontgoocheling en verheldering met betrekking tot de waan van zijn leven; hij werd in het ogenblik van de opperste kwelling helder­ziend ten aanzien van zichzelf, zoals de dichter ook vertelt over de arme stervende Don Quichot.) De enorme span­ning van het intellect dat aan de pijn weerwerk wil bie­den, maakt dat alles waarop de lijdende thans het oog richt in een nieuw licht komt te staan: en de onuitspreke­lijke prikkel die alle nieuwe belichtingen geven is dikwijls machtig genoeg om aan alle verlokkingen tot zelfmoord het hoofd te bieden en het verder-leven de lijdende als hoogst begerenswaard te doen voorkomen. Met verach­ting denkt hij aan de gemoedelijke warme nevelwereld waarin de gezonde wandelt zonder bedenkingen; met ver­achting denkt hij aan de edelste en geliefdste illusies waar­in hij vroeger met zichzelf speelde; hij beleeft er genoe­gen aan, deze verachting als uit de diepste hel op te roe­pen en de ziel aldus het bitterste leed aan te doen: juist door dit tegenwicht houdt hij stand tegen de fysieke pijn, -hij voelt dat juist dit tegenwicht op het moment onont­beerlijk is! In een huiveringwekkende helderziendheid aangaande zijn wezen roept hij zichzelf toe: 'Wees nu eens je eigen aanklager en beul, beschouw nu eens je le­ven als de door jou over jezelf uitgevaardigde straf! Ge­niet van je superioriteit als rechter, sterker nog: geniet van je goeddunken, je tirannieke willekeur! Verhef je bo­ven je leven als boven je lijden, zie omlaag naar de gron­den en de grondeloosheid!' Onze trots komt in opstand als nooit tevoren: het heeft voor die trots een prikkel zon­der weerga, namelijk om tegenover zo'n tiran als de pijn is, en tegenover alle influisteringen waarmee zij ons be­zoekt opdat wij tegen het leven zouden getuigen,-juist het leven tegenover de tiran te vertegenwoordigen. In deze toestand verzet men zich verbeten tegen elk pessimisme, opdat dit niet een gevolg van onze toestand zal schijnen en ons als overwonnenen zal vernederen. Zo is ook nooit de prikkel om gerechtigheid in het oordeel te betrachten groter dan nu, want nu is dat een triomf over ons en de prikkelbaarste aller toestanden die elke ongerechtigheid in het oordeel excusabel zou maken;-maar wij willen niet geëxcuseerd zijn, juist nu willen wij tonen dat wij 'zon­der schuld' kunnen zijn. Wij bevinden ons in regelrechte stuiptrekkingen van hoogmoed.-En nu komt het eerste gloren van verlichting, van genezing-en vrijwel het eerste effect ervan is dat wij ons tegen de overmacht van onze hoogmoed gaan verzetten: wij noemen ons in dit opzicht onnozel en ijdel,-alsof wij iets beleefd hadden dat uniek zou zijn! Wij vernederen zonder dankbaarheid de almach­tige trots, waardoor wij de pijn juist hebben verdragen, en verlangen vurig naar een tegengif tegen de trots: wij wil­len van onszelf vervreemd en ontpersoonlijkt raken, nadat de pijn ons te gewelddadig en te lang persoonlijk heeft ge­maakt. 'Weg, weg met die trots!' roepen wij, 'het was al­leen maar een ziekte en een stuiptrekking!' Wij zien weer uit naar mens en natuur-met een sterker verlangend oog: wij herinneren ons weemoedig glimlachend dat wij met betrekking tot hen nu nieuwe en andere dingen weten dan tevoren, dat er een sluier is weggevallen,-maar het verkwikt ons zozeer om opnieuw de gedempte lichten van het leven te zien en uit de vreselijke nuchtere helderheid weg te komen waarin wij als lijdenden de dingen gezien én door de dingen heen gezien hebben. Wij zijn niet boos wanneer de toverijen van de gezondheid hun spel weer beginnen te spelen,-wij zien als veranderd toe, mild en nog steeds vermoeid. In deze toestand kan men geen mu­ziek horen zonder te wenen.

102 De oudste morele oordelen

Hoe, gaan wij eigenlijk te werk bij de handeling van iemand in onze nabijheid?-Eerst kijken wij wat er voor ons uit voortvloeit-wij zien haar uitsluitend onder dit gezichtspunt. Deze werking vatten wij op als de bedoeling van de handeling-en tenslotte ken­nen wij iemand het hebben van zulke bedoelingen toe als duurzame eigenschap en noemen hem bijvoorbeeld voor­taan 'een schadelijk mens'. Drievoudige dwaling! Drie­voudige oeroude misgreep! Misschien ons erfgoed van de dieren en hun beoordelingsvermogen! Is niet de oorsprong van alle moraal te vinden in die afschuwelijke kleine con­clusies: 'Wat mij schaadt, dat is iets slechts (op zichzelf beschouwd schadelijk); wat mij baat, dat is iets goeds (op zichzelf beschouwd weldadig en nuttig); wat mij eenmaal of enige malen schaadt, dat is het vijandige als zodanig; wat mij eenmaal of enige malen baat, dat is het vriendelijke als zodanig.' O pudenda origo!3° Betekent dit niet: dat wij de armzalige, incidentele, dikwijls toevallige relatie van een ander met ons, tot diens wezen, het meest wezenlijke, ver­klaren en dus beweren dat hij tegenover iedereen en te­genover zichzelf uitsluitend in staat is tot relaties als waarmee wij eenmaal of enige malen te maken hebben ge­had? En steekt achter deze onvervalste dwaasheid niet ook nog de onbescheidenste van alle bijbedoelingen, dat wij zelf wel het principe van het goede moeten zijn, om­dat goed en slecht aan ons worden afgemeten?

90 Egoïsme tegen egoïsme

Hoevelen zijn er niet die nog altijd zo redeneren: 'Het leven zou niet te verdragen zijn als er geen God bestond!' (of, zoals het in kringen van idea­listen heet: 'Het leven zou niet te verdragen zijn als de ethische betekenis van zijn fundament eraan ontbrak! ')-derhalve zou er een god (of een ethische betekenis van het bestaan) moeten zijn! In werkelijkheid is het enkel zo, dat wie aan deze voorstellingen gewend is geraakt, een leven zonder deze niet wenst: laten het dus maar voorstellingen zijn die voor hem en zijn behoud noodzakelijk zijn,-maar wat een aanmatiging, te decreteren dat alles wat voor mijn behoud noodzakelijk is ook werkelijk dient te bestaan] Alsof mijn behoud iets noodzakelijks zou zijn! Als ande­ren nu eens omgekeerde gevoelens waren toegedaan? als zij juist onder de voorwaarden van die twee geloofsartike­len niet wilden leven en het leven dan niet langer de moei­te van het leven waard vonden?-En zo is het nu gesteld!

83 Arme mensheid

Een druppel bloed te veel of te weinig in de hersenen kan ons leven zo ongelooflijk ellendig en zwaar maken dat wij meer van deze druppel te lijden heb­ben dan Prometheus van zijn gier. Maar het verschrikke­lijkste komt pas als men niet eens weet dat die druppel de oorzaak is. Maar 'de duivel'! Of 'de zonde'!

62 Over de oorsprong van religies

Hoe kan iemand zijn eigen mening over de dingen ervaren als een openbaring? Dit is het probleem van het ontstaan van religies: telkens was er dan een mens aanwezig in wie dit proces mogelijk was. Voorwaarde is, dat hij al tevoren in openbaringen geloof­de. Nu krijgt hij op zekere dag plotseling zijn nieuwe ge­dachte, en het gelukkig stemmende van een eigenaardige grootse, de wereld en het bestaan omspannende hypothe­se dringt zich met zo'n kracht aan het bewustzijn op, dat hij het niet waagt zich de schepper van een dergelijke ge­lukzaligheid te voelen en de oorzaak daarvan en dan weer de oorzaak van de oorzaak van die nieuwe gedachte toe­schrijft aan zijn god: als diens openbaring. Hoe zou een mens oorzaak kunnen zijn van een zo groot geluk! – zo luidt zijn pessimistische twijfel. Bovendien zijn in het ver­borgene nog andere hefbomen aan het werk: bijvoorbeeld men bekrachtigt voor zichzelf een mening door haar als openbaring te ervaren, men schrapt hiermee het hypothe­tische, men onttrekt haar aan kritiek, aan de twijfel zelfs, men maakt haar heilig. Zo vernedert men weliswaar zich­zelf tot organon, maar onze gedachte zegeviert tenslotte als gedachte Gods,-dit gevoel krijgt, om uiteindelijk over­winnaar te blijven, de overhand op dat gevoel van verne­dering. Er speelt nog een ander gevoel op de achter­grond mee: wanneer men zijn voortbrengsel boven zichzelf verheft en schijnbaar van zijn eigen waarde afziet, is hier­bij toch sprake van het triomferen van vaderliefde en va-dertrots, die dat alles goedmaakt en meer dan goed­maakt.

52 Waar zijn de nieuwe artsen van de ziel?

De middelen van de troost zijn het geweest waardoor het leven pas dat fun­damentele droevige karakter heeft gekregen waaraan men tegenwoordig gelooft; de grootste ziekte van de mensen is ontstaan uit de bestrijding van hun ziekten, en de schijn­bare geneesmiddelen hebben op den duur erger dingen aangericht dan wat erdoor verholpen moest worden. Uit onkunde hield men de meteen werkende, verdovende en bedwelmende middelen, de zogenaamde vertroostingen, voor de eigenlijke genezende krachten, men merkte zelfs niet eens dat men deze onmiddellijke verlichting dikwijls moest bekopen met een algehele en diepgaande vererge­ring van het lijden, dat de zieken gingen lijden aan de na­werking van de roes, daarna aan het ontberen van de roes en weer later aan een benauwend algemeen gevoel van onrust, nerveuze bevingen en ongezondheid. Wanneer men in bepaalde mate ziek was geworden, genas men niet meer,-daarvoor zorgden de artsen van de ziel, alom er­kend en aanbeden. -Men geeft het Schopenhauer na, en terecht, dat hij het leed van de mensheid eindelijk weer serieus heeft genomen: waar is degene die eindelijk ook eens de middelen tégen dit leed serieus neemt en de on­gehoorde kwakzalverij aan de kaak stelt waarmee, onder de prachtigste namen, de mensheid tot dusver haar ziels­ziekten pleegt te behandelen?

5 Wees dankbaar!

Het grote resultaat van de mensheid tot nu toe is dat wij geen voortdurende angst meer hoeven te hebben voor wilde dieren, barbaren, goden en onze dro­men.